Bram Roza Festival 2018

Dichter van de Hoeksche Waard 2025-heden

Niet het rood voor de ogen, niet het rood van de vlaggen,
niet het rood van de wanhoop, niet het rood van de slachtbank,
niet het rood van het oordeel, niet de spuigaten uit,
niet het hemelschreiende schedelrood van de kinderen,
niet het kliederverfrood in de hand van de doden,
niet het offerbloedrood in de nacht,

maar het bloeirood van klaproos,
het gloeirood van lont in een kaarsvlam, een waakvlam,
het rood van een blos, van een stervende zon,
moederkoekrood,
het rood van behuilde ogen desnoods.

En niet het zwart van de haat,
van ik-hier en jij-daar,
niet het zwart van het koudvuur,
niet het zwart van de oven,
van geweren en kraters, van doden,
niet het zwart voor de ogen,

maar het zwart in de ogen dat het midden houdt in een iris,
het zwart van namen op krantenpapier of gekerfd in een steen,
het zwart van de as op ons eigen hoofd,
het zwart van de hand die roept:
‘Aarde, bedek hun bloed niet!’
en die het verschil niet weet
tussen zijn eigen bloed en het bloed van de anderen,

en het zwart van de aarde die geen dode vergeet.

En vooral het grijs en het parelmoer
op de borst van een duif
die de vrede tevoorschijn koert
uit het genuanceerde groen.

© Liesbeth Goedbloed

Het Joodse monument op de Bierkade in Oud-Beijerland is in de nacht van 4 op 5 april door onbekenden met rode verf beklad. Het monument herinnert aan de Joodse medeburgers die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de bezetter zijn weggevoerd en vermoord.

De bomen –
ze steken knokige winterhanden
uit de grond, grijpen naar elkaar,
tekenen met de fijnschrijver van het lage licht
hun handafdruk op de sleetse dijken,
reiken naar het blauw met gerafelde vingers,
reiken naar het licht.

De bomen –
ze bewaren in de kom van een hand
de wildgroei van een nest,
laten aan de wolken zien
waar de vogels wonen,
en wachten tot de lente komt,
wachten, een winter lang –
de bomen,
de stilstaande bomen.

En de vogels,
de bewegelijke, luchtdansende, lichtvleugelige vogels?

Nog even en ze komen.
Van heinde en ver.

Ze komen.

© Liesbeth Goedbloed

“Knotwilgen Korteweg krijgen tweede leven bij Bosweg” – Het Kompas, 5 februari 2025
Bij het manifest: stop het doorplaatsen van kinderen in Jeugdzorg

Zo gaat dat soms met bomen:
ze graven je niet uit met de hand,
ze hebben een machine die net zolang
aan je stam schudt tot je wortels loslaten
en je hangt in die metalen omhelzing.
Je wortelgestel, breekbaar als oud haar,
veel te teer voor lucht en licht,
wordt omzwachteld met natte jute.
En dan gaan jullie uit rijden:
ergens anders gaapt de aarde naar je wortels
en je begint aan een tweede leven:
ze zetten je neer, gieten je nat,
dekken je toe, komen kijken hoe je het doet,
of je je al kunt hechten
aan deze nieuwe grond.
Zo gaat dat soms met bomen.

Zo gaat dat soms met kinderen:
op een dag komen ze je halen,
onaangekondigd.
Je moet mee, zeggen ze,
je kunt niet blijven, nee.
Waarheen, wil je vragen.
Waarom, wil je vragen.
Maar je hebt geen stem
en zij hebben geen antwoorden,
wel twee vuilniszakken voor je spullen.
En je begint aan een derde, vierde, vijfde, zesde leven,
Het went wel, zeggen ze.
Geloof me, zeggen ze.
Het komt goed, zeggen ze.
En het blijft goedkomen:
je krijgt weer een nieuwe kamer,
ligt weer in een ander bed,
knikt om hen gerust te stellen
en probeert te wennen aan al die
nieuwe gezichten, nieuwe stemmen –
maar het dekbed hier ruikt anders,
het lamplicht valt anders,
de trap kraakt anders,
alleen je knuffel is nog bij je,
maar weet ook niet waarom je weg moest.
En als de bel gaat, kijk je, kijk je,
en elke dag wil je vragen waarom,
maar je vraagt niets, want alleen als je lief genoeg bent,
mag je blijven.
Zo gaat dat soms met kinderen.

© Liesbeth Goedbloed

‘Renovatie Heinenoordtunnel zit erop’ – 22 december 2024

Eerst was er niets, toen was er licht. Dat noemen we “begin”.

Toen regende er stof uit het heelal,
en daarna kwam het water
en begon te leven, te wemelen.
De vissen kwamen, eerst de zwemmende en toen de vliegende,
en daarna de vogels.
En ook de mens. De mens ving
de vogels, de vissen, de mens temde het vuur, smolt het ijzer,
zaaide het gras, plantte de bomen, hoedde de dieren.

En de mens vreesde het water,
wierp vluchtheuvels op,
keek hoe het gras verdronk bij de zoveelste springvloed,
droomde van ongestoord zaaien, hoeden en eten.

En de mens groef een dijk rond het water,
de mens zei: ‘Tot hier en niet verder.
Dit land is voortaan van mij’,
en het water hield zich gedeisd.
De mens groef en zwoegde,
groef en droeg de aarde naar zijn plek,
maakte scheiding tussen het droge en het water –

zo schiep de mens de aarde.

Maar rusten deed hij niet, de mens.
Zijn rug was gekromd, hij droomde met zijn gezicht
naar de grond van de sterren,
maar zijn handen en armen stonden
naar zwoegen en dragen, ze konden niet anders:
ze groeven een tunnel onder het water.

En ’s nachts lag hij wakker, de mens,
droomde met open ogen:
alle bruggen zou hij opblazen,
alle schepen achter zich verbranden,
alle tunnels weer dichtgooien met klei,
de overkant vergeten
en uit varen gaan –
zijn eiland als een boot in de armen van de rivier,
wiegend.

En dan de lichten uit, en dan de wind,
en slapen bij de hartslag van de zee
achter het hout, achter de huid.

© Liesbeth Goedbloed